beitelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | beitel | beitelde | heb gebeiteld |
jij, je, u | beitelt | beitelde | hebt gebeiteld |
hij, zij, het | beitelt | beitelde | heeft gebeiteld |
wij | beitelen | beitelden | hebben gebeiteld |
jullie | beitelen | beitelden | hebben gebeiteld |
zij, ze | beitelen | beitelden | hebben gebeiteld |
PresensBeta
Example presens sentences for Beitelen with some of the pronouns.
- Ik beitel een sculptuur uit hout.
- Jij beitelt vakkundig in steen.
- Hij beitelt de details van het beeldhouwwerk.
- Wij beitelen samen aan het kunstwerk.
- Zij beitelen met precisie en geduld.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Beitelen with some of the pronouns.
- Vroeger beitelde ik veel in mijn vrije tijd.
- Toen ik jong was, beitelde ik graag kleine figuren.
- Hij beitelde langdurig aan het monumentale stuk.
- In die periode beitelden wij dagelijks aan nieuwe creaties.
- Zij beitelden geduldig terwijl ze naar muziek luisterden.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Beitelen with some of the pronouns.
- Ik heb een prachtig beeld gebeiteld.
- Jij hebt al vele kunstwerken gebeiteld.
- Hij heeft gisteren een marmeren sculptuur gebeiteld.
- Wij hebben gezamenlijk aan meerdere projecten gebeiteld.
- Zij hebben hun vaardigheden in het beitelen verfijnd.