opscheren

Conjugations List of Opscheren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikscheer opschoor opheb opgeschoren
jij, je, uscheert opschoor ophebt opgeschoren
hij, zij, hetscheert opschoor opheeft opgeschoren
wijscheren opschoren ophebben opgeschoren
julliescheren opschoren ophebben opgeschoren
zij, zescheren opschoren ophebben opgeschoren

Presens
Beta

Example presens sentences for Opscheren with some of the pronouns.

  • Ik scheer op tijd mijn baard weg.
  • Jij scheert je elke ochtend voor het werk op.
  • Hij/Zij/Het scheert haar benen glad.
  • Wij scheren ons voordat we naar een feest gaan.
  • Jullie scheren je hoofd kaal.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Opscheren with some of the pronouns.

  • Vroeger schoor ik mijn baard altijd op.
  • Jij schoor je vroeger regelmatig op.
  • Hij/Zij/Het scheerde haar benen elke zomer.
  • Wij scheerden ons voor speciale gelegenheden op.
  • Jullie scheerden jullie hoofden kaal voor de wedstrijd.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Opscheren with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn baard netjes opgeschoren.
  • Jij hebt je vanochtend opgeschoren.
  • Hij/Zij/Het heeft haar benen gisteren geschoren.
  • Wij hebben ons voor het feest opgeschoren.
  • Jullie hebben je hoofden kaalgeschoren.