opschorten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | schort op | schortte op | heb opgeschort |
jij, je, u | schort op | schortte op | hebt opgeschort |
hij, zij, het | schort op | schortte op | heeft opgeschort |
wij | schorten op | schortten op | hebben opgeschort |
jullie | schorten op | schortten op | hebben opgeschort |
zij, ze | schorten op | schortten op | hebben opgeschort |
PresensBeta
Example presens sentences for Opschorten with some of the pronouns.
- Ik schort mijn werkzaamheden op.
- Jij schort jouw beslissingen op.
- Hij/Zij schort de vergadering op.
- Wij schorten onze plannen op.
- Zij schorten hun betalingen op.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Opschorten with some of the pronouns.
- Ik schortte mijn werkzaamheden op.
- Jij schortte jouw beslissingen op.
- Hij/Zij schortte de vergadering op.
- Wij schortten onze plannen op.
- Zij schortten hun betalingen op.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Opschorten with some of the pronouns.
- Ik heb mijn werkzaamheden opgeschort.
- Jij hebt jouw beslissingen opgeschort.
- Hij/Zij heeft de vergadering opgeschort.
- Wij hebben onze plannen opgeschort.
- Zij hebben hun betalingen opgeschort.