verzwaren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | verzwaar | verzwaarde | heb verzwaard |
jij, je, u | verzwaart | verzwaarde | hebt verzwaard |
hij, zij, het | verzwaart | verzwaarde | heeft verzwaard |
wij | verzwaren | verzwaarden | hebben verzwaard |
jullie | verzwaren | verzwaarden | hebben verzwaard |
zij, ze | verzwaren | verzwaarden | hebben verzwaard |
PresensBeta
Example presens sentences for Verzwaren with some of the pronouns.
- Ik verzwaar de koffer met boeken.
- Jij verzwaart de dozen met stenen.
- Hij/Zij/Het verzwaart de lading voor het transport.
- Wij verzwaren de rugzakken met proviand.
- Zij verzwaren de tas met groenten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Verzwaren with some of the pronouns.
- Ik verzwaarde de koffer met boeken.
- Jij verzwaarde de dozen met stenen.
- Hij/Zij/Het verzwaarde de lading voor het transport.
- Wij verzwaarden de rugzakken met proviand.
- Zij verzwaarden de tas met groenten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Verzwaren with some of the pronouns.
- Ik heb de koffer met boeken verzwaard.
- Jij hebt de dozen met stenen verzwaard.
- Hij/Zij/Het heeft de lading voor het transport verzwaard.
- Wij hebben de rugzakken met proviand verzwaard.
- Zij hebben de tas met groenten verzwaard.