afremmen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | rem af | remde af | heb afgeremd |
jij, je, u | remt af | remde af | hebt afgeremd |
hij, zij, het | remt af | remde af | heeft afgeremd |
wij | remmen af | remden af | hebben afgeremd |
jullie | remmen af | remden af | hebben afgeremd |
zij, ze | remmen af | remden af | hebben afgeremd |
PresensBeta
Example presens sentences for Afremmen with some of the pronouns.
- Ik rem af op de snelweg.
- Jij remt af voor het stoplicht.
- Hij/zij remt af bij het naderen van de bocht.
- Wij remmen af voor de file.
- Zij remmen af als ze een hobbel in de weg zien.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afremmen with some of the pronouns.
- Vroeger remde ik altijd af vlak voor de bocht.
- Toen ik jong was, remde jij nooit af op tijd.
- Hij/zij remde langzaam af terwijl hij/zij naar de parkeerplaats reed.
- Wij remden stevig af toen we de overstekende voetganger zagen.
- Zij remden abrupt af om een botsing te voorkomen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afremmen with some of the pronouns.
- Ik heb afgeremd voordat ik de afslag nam.
- Jij bent afgeremd toen je de politieauto zag.
- Hij/zij heeft afgeremd op de gladde weg.
- Wij zijn afgeremd door de verkeersdrempel.
- Zij hebben afgeremd om een ongeluk te vermijden.