opschrokken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | schrok op | schrokte op | heb opgeschrokt |
jij, je, u | schrokt op | schrokte op | hebt opgeschrokt |
hij, zij, het | schrokt op | schrokte op | heeft opgeschrokt |
wij | schrokken op | schrokten op | hebben opgeschrokt |
jullie | schrokken op | schrokten op | hebben opgeschrokt |
zij, ze | schrokken op | schrokten op | hebben opgeschrokt |
PresensBeta
Example presens sentences for Opschrokken with some of the pronouns.
- Ik schrik op als er plotseling een harde knal klinkt.
- Jij schrikt op van elk klein geluidje.
- Hij schrikt op wanneer hij zijn naam hoort roepen.
- Wij schrikken op van onverwachte bezoekers.
- Zij schrikken op als ze een spin zien.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Opschrokken with some of the pronouns.
- Ik schrok op toen ik een vreemd geluid hoorde.
- Jij schrok op van de donkere schaduw.
- Hij schrok op bij het zien van een grote spin.
- Wij schrokken op van de onverwachte gebeurtenis.
- Zij schrokken op toen de bliksem insloeg.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Opschrokken with some of the pronouns.
- Ik ben opgeschrokken toen ik de deur hard dicht hoorde slaan.
- Jij bent opgeschrokken van het harde vuurwerk.
- Hij is opgeschrokken door het plotselinge lawaai.
- Wij zijn opgeschrokken van de felle flits.
- Zij zijn opgeschrokken van de luide knal.