opwegen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | weeg op | woog op | heb opgewogen |
jij, je, u | weegt op | woog op | hebt opgewogen |
hij, zij, het | weegt op | woog op | heeft opgewogen |
wij | wegen op | wogen op | hebben opgewogen |
jullie | wegen op | wogen op | hebben opgewogen |
zij, ze | wegen op | wogen op | hebben opgewogen |
PresensBeta
Example presens sentences for Opwegen with some of the pronouns.
- Ik weeg de appels op.
- Jij weegt de koffers op.
- Hij weegt de pakketten op.
- Zij weegt de ingrediënten op.
- Wij wegen de groenten op.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Opwegen with some of the pronouns.
- Ik woog de appels op.
- Jij woog de koffers op.
- Hij woog de pakketten op.
- Zij woog de ingrediënten op.
- Wij wogen de groenten op.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Opwegen with some of the pronouns.
- Ik heb de appels afgewogen.
- Jij hebt de koffers afgewogen.
- Hij heeft de pakketten afgewogen.
- Zij heeft de ingrediënten afgewogen.
- Wij hebben de groenten afgewogen.