personifiëren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | personifieer | personifieerde | heb gepersonifieerd |
jij, je, u | personifieert | personifieerde | hebt gepersonifieerd |
hij, zij, het | personifieert | personifieerde | heeft gepersonifieerd |
wij | personifiëren | personifieerden | hebben gepersonifieerd |
jullie | personifiëren | personifieerden | hebben gepersonifieerd |
zij, ze | personifiëren | personifieerden | hebben gepersonifieerd |
Presens
Example presens sentences for Personifiëren with some of the pronouns.
- Ik personifieer de natuur in mijn gedichten.
- Jij personifieert je angst als een monster.
- Hij personifieert moed en kracht.
- Zij personifiëren de liefde in hun dans.
- Wij personifiëren de stad als een levend organisme.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Personifiëren with some of the pronouns.
- Ik personifieerde de dieren in mijn verhalen.
- Jij personifieerde geluk als een dansende fee.
- Hij personifieerde de zon als een stralende godin.
- Zij personifieerden de oorlog als een hongerige draak.
- Wij personifieerden de storm als een woeste krijger.
Perfectum
Example perfectum sentences for Personifiëren with some of the pronouns.
- Ik heb de karaktereigenschappen van de hoofdpersoon gepersonifieerd.
- Jij hebt je gevoelens gepersonifieerd in je schilderijen.
- Hij heeft de wind gepersonifieerd als een vrolijke bries.
- Zij hebben de tijd gepersonifieerd als een oude man met een lange baard.
- Wij hebben de twee tegenovergestelde ideeën gepersonifieerd in een debat.