piercen

Conjugations List of Piercen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikpiercepierceteheb gepiercet
jij, je, upiercetpiercetehebt gepiercet
hij, zij, hetpiercetpierceteheeft gepiercet
wijpiercenpiercetenhebben gepiercet
julliepiercenpiercetenhebben gepiercet
zij, zepiercenpiercetenhebben gepiercet

Presens
Beta

Example presens sentences for Piercen with some of the pronouns.

  • Ik pierce mijn neus elke maand.
  • Jij piercingt je oor bij die winkel.
  • Hij/zij/het laat zijn/haar wenkbrauw piercen.
  • Wij piercen onze lippen als een vorm van zelfexpressie.
  • Jullie piercen graag verschillende lichaamsdelen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Piercen with some of the pronouns.

  • Vroeger piercete ik mijn lip, maar nu draag ik geen piercing meer.
  • Toen we jonger waren, pierceten we stiekem onze tongen.
  • Hij/zij/het piercete altijd zijn/haar neus met prachtige sieraden.
  • In die periode pierceten wij vaak onze wenkbrauwen om er cool uit te zien.
  • Jullie pierceten jezelf regelmatig voordat jullie naar feestjes gingen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Piercen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn tong laten piercen voor mijn verjaardag.
  • Jij hebt je navel gepiercet tijdens de zomervakantie.
  • Hij/zij/het heeft zijn/haar tepel laten piercen voor een stoere look.
  • Wij hebben onze oren meerdere keren gepiercet.
  • Jullie hebben je nieuwe tattoos en piercings laten zien aan iedereen.