pitsen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | pits | pitste | heb gepitst |
jij, je, u | pitst | pitste | hebt gepitst |
hij, zij, het | pitst | pitste | heeft gepitst |
wij | pitsen | pitsten | hebben gepitst |
jullie | pitsen | pitsten | hebben gepitst |
zij, ze | pitsen | pitsten | hebben gepitst |
PresensBeta
Example presens sentences for Pitsen with some of the pronouns.
- Ik pitste regelmatig appels in de zomer.
- Jij pitst je sinaasappels altijd voordat je ze eet.
- Hij pitst de pitjes uit de druiven voordat hij ze serveert.
- Wij pitsen onze olijven graag met een beetje knoflook.
- Zij pitsten de kersen snel en efficiƫnt.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Pitsen with some of the pronouns.
- Vroeger pitste ik altijd de zaden uit mijn druiven.
- Toen ik jong was, pitsten we samen de kersen voor de taart.
- Gisterenavond pitste hij de mango's voor het dessert.
- In die tijd pitsten wij de vruchten met de hand.
- Als kind pitsten zij graag de pitjes uit de bessen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Pitsen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren een mand vol appels gepitst.
- Jij hebt al je citroenen al gepitst voor de limonade.
- Hij heeft de pitten uit de watermeloen gehaald.
- Wij hebben vorige week de olijven voorbereid en gepitst.
- Zij hebben de pitjes uit de aardbeien verwijderd.