plegen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | pleeg | pleegde | heb gepleegd |
jij, je, u | pleegt | pleegde | hebt gepleegd |
hij, zij, het | pleegt | pleegde | heeft gepleegd |
wij | plegen | pleegden | hebben gepleegd |
jullie | plegen | pleegden | hebben gepleegd |
zij, ze | plegen | pleegden | hebben gepleegd |
Presens
Example presens sentences for Plegen with some of the pronouns.
- Ik pleeg regelmatig te sporten.
- Jij pleegt vaak te roken.
- Hij pleegt altijd te laat te komen.
- Wij plegen gewoonlijk te ontbijten om 8 uur.
- Zij plegen soms te wandelen in het park.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Plegen with some of the pronouns.
- Vroeger pleegde ik veel te gamen.
- Toen ik jong was, pleegde ik elke zomer te kamperen.
- Hij pleegde vroeger vaak te liegen tegen zijn ouders.
- Wij pleegden regelmatig te fietsen in het weekend.
- Zij pleegden altijd te lachen om zijn grappen.
Perfectum
Example perfectum sentences for Plegen with some of the pronouns.
- Ik heb vroeger veel gepleegd te lezen.
- Jij hebt gisteren niet gepleegd te bellen.
- Hij heeft al lang niet meer gepleegd te schrijven.
- Wij hebben onlangs gepleegd te reizen naar Spanje.
- Zij hebben nooit gepleegd te klagen over het weer.