ploeteren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ploeter | ploeterde | heb geploeterd |
jij, je, u | ploetert | ploeterde | hebt geploeterd |
hij, zij, het | ploetert | ploeterde | heeft geploeterd |
wij | ploeteren | ploeterden | hebben geploeterd |
jullie | ploeteren | ploeterden | hebben geploeterd |
zij, ze | ploeteren | ploeterden | hebben geploeterd |
Presens
Example presens sentences for Ploeteren with some of the pronouns.
- Ik ploeter elke dag om mijn werk af te krijgen.
- Jij ploetert vaak met je huiswerk.
- Hij ploetert in de tuin om het onkruid te verwijderen.
- Wij ploeteren samen om dit project tot een succes te maken.
- Zij ploeteren met de nieuwe software om het onder de knie te krijgen.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Ploeteren with some of the pronouns.
- Ik ploeterde vroeger vaak met wiskunde.
- Jij ploeterde door de modder tijdens de obstacle run.
- Hij ploeterde langdurig om de juiste woorden te vinden.
- Wij ploeterden door de sneeuw tijdens onze skitocht.
- Zij ploeterden heel hard om de boot op tijd klaar te maken.
Perfectum
Example perfectum sentences for Ploeteren with some of the pronouns.
- Ik heb geploeterd om dit resultaat te behalen.
- Jij hebt flink geploeterd tijdens de training.
- Hij heeft de hele avond geploeterd aan zijn scriptie.
- Wij hebben samen geploeterd om deze opdracht op tijd af te krijgen.
- Zij hebben hard geploeterd om de top van de berg te bereiken.