prononceren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | prononceer | prononceerde | heb geprononceerd |
jij, je, u | prononceert | prononceerde | hebt geprononceerd |
hij, zij, het | prononceert | prononceerde | heeft geprononceerd |
wij | prononceren | prononceerden | hebben geprononceerd |
jullie | prononceren | prononceerden | hebben geprononceerd |
zij, ze | prononceren | prononceerden | hebben geprononceerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Prononceren with some of the pronouns.
- Ik prononceer de woorden duidelijk.
- Jij prononceert de klanken perfect.
- Hij/zij/het prononceert de zin met een accent.
- Wij prononceren de klinkers op de juiste manier.
- Jullie prononceren de lettergrepen correct.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Prononceren with some of the pronouns.
- Ik prononceerde de woorden vroeger verkeerd.
- Jij prononceerde de klanken niet goed.
- Hij/zij/het prononceerde de zin met een accent in het verleden.
- Wij prononceerden de klinkers anders dan nu.
- Jullie prononceerden de lettergrepen slordig.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Prononceren with some of the pronouns.
- Ik heb het woord goed uitgesproken.
- Jij hebt de klank juist geproduceerd.
- Hij/zij/het heeft de zin zonder fouten uitgesproken.
- Wij hebben de uitspraak van de klinker verbeterd.
- Jullie hebben de lettergrepen nauwkeurig uitgesproken.