ringen

Conjugations List of Ringen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikringringdeheb geringd
jij, je, uringtringdehebt geringd
hij, zij, hetringtringdeheeft geringd
wijringenringdenhebben geringd
jullieringenringdenhebben geringd
zij, zeringenringdenhebben geringd

Presens
Beta

Example presens sentences for Ringen with some of the pronouns.

  • Ik ring elke dag mijn handen.
  • Jij ringt vaak je vingers.
  • Hij/zij/het ringt zijn/haar/hun sieraden.
  • Wij ringen onze neuzen als een grap.
  • Jullie ringen de bel om mij te laten weten dat jullie er zijn.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Ringen with some of the pronouns.

  • Vroeger ringde ik altijd mijn sleutels voordat ik het huis verliet.
  • Jij ringde vroeger veel, maar nu niet meer.
  • Hij/zij/het ringde altijd met zijn/haar vingers als hij/zij zenuwachtig was.
  • Wij ringden de bel zonder te wachten tot iemand ons zou openen.
  • Jullie ringden vaak rond deze tijd van het jaar.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Ringen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn trouwring verloren.
  • Jij hebt je mobiele telefoon in een ringtone veranderd.
  • Hij/zij/het heeft de klokken geluid en de hele buurt wakker gemaakt.
  • Wij hebben samen vele herinneringen gecreĆ«erd die in onze harten blijven ringen.
  • Jullie hebben de overwinning gevierd door met vreugde te ringen.