racen

Conjugations List of Racen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikraceraceteheb geracet
jij, je, uracetracetehebt geracet
hij, zij, hetracetraceteheeft geracet
wijracenracetenhebben geracet
jullieracenracetenhebben geracet
zij, zeracenracetenhebben geracet

Presens

Example presens sentences for Racen with some of the pronouns.

  • Ik race naar de finishlijn.
  • Jij racet altijd snel.
  • Hij racet in een professioneel team.
  • Zij racen met veel plezier.
  • We racen elke zondagmiddag in het park.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Racen with some of the pronouns.

  • Ik racete vroeger op mijn oude fiets.
  • Jij racete als een gek over de weg.
  • Hij racete altijd met volle snelheid.
  • Zij raceten door de bochten zonder angst.
  • We raceten vaak tegen elkaar in de buurt.

Perfectum

Example perfectum sentences for Racen with some of the pronouns.

  • Ik heb geracet op het circuit van Zandvoort.
  • Jij bent al eens eerder geracet.
  • Hij heeft de race gewonnen.
  • Zij zijn naar het buitenland gereisd om te racen.
  • We hebben onlangs nog geracet tegen elkaar.