lesgeven
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | geef les | gaf les | heb lesgegeven |
jij, je, u | geeft les | gaf les | hebt lesgegeven |
hij, zij, het | geeft les | gaf les | heeft lesgegeven |
wij | geven les | gaven les | hebben lesgegeven |
jullie | geven les | gaven les | hebben lesgegeven |
zij, ze | geven les | gaven les | hebben lesgegeven |
PresensBeta
Example presens sentences for Lesgeven with some of the pronouns.
- Ik geef les aan de studenten.
- Hij geeft les in wiskunde.
- Wij geven les op maandagochtend.
- Jullie geven les aan de kinderen.
- De leraar geeft les over geschiedenis.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Lesgeven with some of the pronouns.
- Ik gaf les aan de studenten.
- Hij gaf les in wiskunde.
- Wij gaven les op maandagochtend.
- Jullie gaven les aan de kinderen.
- De leraar gaf les over geschiedenis.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Lesgeven with some of the pronouns.
- Ik heb lesgegeven aan de studenten.
- Hij heeft lesgegeven in wiskunde.
- Wij hebben lesgegeven op maandagochtend.
- Jullie hebben lesgegeven aan de kinderen.
- De leraar heeft lesgegeven over geschiedenis.