reutelen

Conjugations List of Reutelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikreutelreuteldeheb gereuteld
jij, je, ureuteltreuteldehebt gereuteld
hij, zij, hetreuteltreuteldeheeft gereuteld
wijreutelenreuteldenhebben gereuteld
julliereutelenreuteldenhebben gereuteld
zij, zereutelenreuteldenhebben gereuteld

Presens

Example presens sentences for Reutelen with some of the pronouns.

  • Ik reutel tijdens het slapen.
  • Jij reutelt soms als je verkouden bent.
  • Hij/Zij/Het reutelt door de luidspreker.
  • Wij reutelen gezellig met de muziek mee.
  • Zij reutelen tijdens het praten.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Reutelen with some of the pronouns.

  • Vroeger reutelde ik altijd als ik ziek was.
  • Toen jij binnenkwam, reutelde zij net.
  • Hij/Zij/Het reutelde elke nacht in zijn/haar slaap.
  • Wij reutelden vroeger vaak als we aan het lachen waren.
  • Zij reutelden altijd wanneer ze nerveus waren.

Perfectum

Example perfectum sentences for Reutelen with some of the pronouns.

  • Ik heb gereuteld tijdens het concert.
  • Jij hebt wel eens gereuteld op een feestje.
  • Hij/Zij/Het heeft gisteren gereuteld in de auto.
  • Wij hebben samen gereuteld in de keuken.
  • Zij hebben al vaak gereuteld in het park.