roken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | rook | rookte | heb gerookt |
jij, je, u | rookt | rookte | hebt gerookt |
hij, zij, het | rookt | rookte | heeft gerookt |
wij | roken | rookten | hebben gerookt |
jullie | roken | rookten | hebben gerookt |
zij, ze | roken | rookten | hebben gerookt |
PresensBeta
Example presens sentences for Roken with some of the pronouns.
- Ik rook niet meer sinds vorige maand.
- Mijn vrienden roken regelmatig tijdens het uitgaan.
- Roken veroorzaakt ernstige gezondheidsproblemen.
- Wanneer rook je meestal een sigaret?
- De dokter adviseert om te stoppen met roken.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Roken with some of the pronouns.
- Vroeger rookte ik elke dag, maar nu niet meer.
- Toen ik jonger was, rookten al mijn vrienden.
- Gisterenochtend rookte ik een sigaar in de tuin.
- In die tijd rookten mensen overal, zelfs in restaurants.
- Als kind rookte mijn vader pijp en ik vond de geur heerlijk.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Roken with some of the pronouns.
- Hij heeft gisteren zijn laatste sigaret gerookt.
- Ik ben al twee jaar gestopt met roken.
- Ze hebben samen een pakje sigaretten opgerookt.
- Hebben jullie ooit shisha gerookt?
- Mijn moeder heeft mij altijd verteld dat roken slecht is.