ruien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | rui | ruide | heb geruid |
jij, je, u | ruit | ruide | hebt geruid |
hij, zij, het | ruit | ruide | heeft geruid |
wij | ruien | ruiden | hebben geruid |
jullie | ruien | ruiden | hebben geruid |
zij, ze | ruien | ruiden | hebben geruid |
PresensBeta
Example presens sentences for Ruien with some of the pronouns.
- Ik rui mijn oude kleren uit.
- Jij ruit je hond regelmatig.
- Hij/Zij ruit zijn/haar verenkleed elk jaar.
- Wij ruilen onze boeken op de boekenbeurs.
- Jullie ruilen vaak van auto.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Ruien with some of the pronouns.
- Ik ruide vroeger mijn oude kleren.
- Jij ruide vroeger je hond regelmatig.
- Hij/Zij ruide vroeger zijn/haar verenkleed elk jaar.
- Wij ruilden vroeger onze boeken op de boekenbeurs.
- Jullie ruilden vroeger vaak van auto.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Ruien with some of the pronouns.
- Ik heb mijn oude kleren geruid.
- Jij hebt je hond regelmatig geruid.
- Hij/Zij heeft zijn/haar verenkleed elk jaar geruid.
- Wij hebben onze boeken op de boekenbeurs geruild.
- Jullie hebben vaak van auto geruild.