ruiven
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ruif | ruifde | heb geruifd |
jij, je, u | ruift | ruifde | hebt geruifd |
hij, zij, het | ruift | ruifde | heeft geruifd |
wij | ruiven | ruifden | hebben geruifd |
jullie | ruiven | ruifden | hebben geruifd |
zij, ze | ruiven | ruifden | hebben geruifd |
PresensBeta
Example presens sentences for Ruiven with some of the pronouns.
- Ik ruif de bladeren in de tuin.
- Jij ruift je haren met een borstel.
- Hij/Zij/Het ruift de wol om er garen van te maken.
- Wij ruiven het graan op het veld.
- Jullie ruiven de schapenvacht zorgvuldig.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Ruiven with some of the pronouns.
- Ik ruifte de bladeren in de tuin.
- Jij ruifte je haren met een borstel.
- Hij/Zij/Het ruifte de wol om er garen van te maken.
- Wij ruiften het graan op het veld.
- Jullie ruiften de schapenvacht zorgvuldig.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Ruiven with some of the pronouns.
- Ik heb de bladeren in de tuin geruid.
- Jij hebt je haren met een borstel geruid.
- Hij/Zij/Het heeft de wol geruid om er garen van te maken.
- Wij hebben het graan op het veld geruid.
- Jullie hebben de schapenvacht zorgvuldig geruid.