aaneenrijgen

Conjugations List of Aaneenrijgen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikrijg aaneenreeg aaneenheb aaneengeregen
jij, je, urijgt aaneenreeg aaneenhebt aaneengeregen
hij, zij, hetrijgt aaneenreeg aaneenheeft aaneengeregen
wijrijgen aaneenregen aaneenhebben aaneengeregen
jullierijgen aaneenregen aaneenhebben aaneengeregen
zij, zerijgen aaneenregen aaneenhebben aaneengeregen

Presens
Beta

Example presens sentences for Aaneenrijgen with some of the pronouns.

  • Ik rijg de kralen aaneen.
  • Jij rijgt de bloemen aaneen.
  • Hij/Zij rijgt de parels aaneen.
  • Wij rijgen de draden aaneen.
  • Jullie rijgen de schakels aaneen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Aaneenrijgen with some of the pronouns.

  • Ik reeg de kralen aaneen.
  • Jij reeg de bloemen aaneen.
  • Hij/Zij reeg de parels aaneen.
  • Wij regen de draden aaneen.
  • Jullie regen de schakels aaneen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Aaneenrijgen with some of the pronouns.

  • Ik heb de kralen aaneengeregen.
  • Jij hebt de bloemen aaneengeregen.
  • Hij/Zij heeft de parels aaneengeregen.
  • Wij hebben de draden aaneengeregen.
  • Jullie hebben de schakels aaneengeregen.