samengroeien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | groei samen | groeide samen | ben samengegroeid |
jij, je, u | groeit samen | groeide samen | bent samengegroeid |
hij, zij, het | groeit samen | groeide samen | is samengegroeid |
wij | groeien samen | groeiden samen | zijn samengegroeid |
jullie | groeien samen | groeiden samen | zijn samengegroeid |
zij, ze | groeien samen | groeiden samen | zijn samengegroeid |
PresensBeta
Example presens sentences for Samengroeien with some of the pronouns.
- Ik groei samen met mijn vrienden.
- Jij groeit samen met je familie.
- Hij/Zij groeit samen met zijn/haar team.
- Wij groeien samen met onze buren.
- Zij groeien samen met hun collega's.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Samengroeien with some of the pronouns.
- Vroeger groeide ik samen met mijn broers en zussen op.
- Toen ik jong was, groeide jij samen met je vrienden.
- Hij/Zij groeide samen met zijn/haar ouders in hetzelfde dorp op.
- In die tijd groeiden wij samen met onze huisdieren.
- Als kinderen groeiden zij samen met hun buurtkinderen op.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Samengroeien with some of the pronouns.
- Ik ben samengegroeid met mijn beste vriendin.
- Jij bent samengegroeid met je partner.
- Hij/Zij is samengegroeid met zijn/haar klasgenoten.
- Wij zijn samengegroeid met onze gemeenschap.
- Zij zijn samengegroeid met hun medestudenten.