samenknopen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | knoop samen | knoopte samen | heb samengeknoopt |
jij, je, u | knoopt samen | knoopte samen | hebt samengeknoopt |
hij, zij, het | knoopt samen | knoopte samen | heeft samengeknoopt |
wij | knopen samen | knoopten samen | hebben samengeknoopt |
jullie | knopen samen | knoopten samen | hebben samengeknoopt |
zij, ze | knopen samen | knoopten samen | hebben samengeknoopt |
PresensBeta
Example presens sentences for Samenknopen with some of the pronouns.
- Ik knoop mijn schoenen samen.
- Jij knoopt een cadeau samen.
- Hij knoopt de touwen samen.
- Zij knoopt de draden samen.
- We knopen de kennis samen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Samenknopen with some of the pronouns.
- Ik knoopte mijn schoenen samen.
- Jij knoopte een cadeau samen.
- Hij knoopte de touwen samen.
- Zij knoopte de draden samen.
- We knoopten de kennis samen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Samenknopen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn schoenen samengeknoopt.
- Jij hebt een cadeau samengeknoopt.
- Hij heeft de touwen samengeknoopt.
- Zij heeft de draden samengeknoopt.
- We hebben de kennis samengeknoopt.