parfumeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | parfumeer | parfumeerde | heb geparfumeerd |
jij, je, u | parfumeert | parfumeerde | hebt geparfumeerd |
hij, zij, het | parfumeert | parfumeerde | heeft geparfumeerd |
wij | parfumeren | parfumeerden | hebben geparfumeerd |
jullie | parfumeren | parfumeerden | hebben geparfumeerd |
zij, ze | parfumeren | parfumeerden | hebben geparfumeerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Parfumeren with some of the pronouns.
- Ik parfumeer mijn kleding met een heerlijke geur.
- Jij parfumeert jezelf voordat je naar een feest gaat.
- Hij/Zij/Het parfumeert de ruimte met bloemengeuren.
- Wij parfumeren onze woonkamer met geurkaarsen.
- Jullie parfumeren je haar met een lekker luchtje.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Parfumeren with some of the pronouns.
- Vroeger parfumeerde ik altijd mijn kleding met een speciale geur.
- Toen jij jong was, parfumeerde je jezelf vaak.
- Hij/Zij/Het parfumeerde de ruimte elke dag met verschillende geuren.
- In die tijd parfumeerden wij onze woonkamer regelmatig.
- Als tieners parfumeerden jullie je haar constant.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Parfumeren with some of the pronouns.
- Ik heb mijn kleding geparfumeerd voor het feest.
- Jij hebt jezelf eerder vandaag geparfumeerd.
- Hij/Zij/Het heeft de ruimte met bloemengeuren geparfumeerd.
- Wij hebben onze woonkamer met geurkaarsen geparfumeerd.
- Jullie hebben je haar vanochtend geparfumeerd.