samentellen

Conjugations List of Samentellen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iktel samentelde samenheb samengeteld
jij, je, utelt samentelde samenhebt samengeteld
hij, zij, hettelt samentelde samenheeft samengeteld
wijtellen samentelden samenhebben samengeteld
jullietellen samentelden samenhebben samengeteld
zij, zetellen samentelden samenhebben samengeteld

Presens
Beta

Example presens sentences for Samentellen with some of the pronouns.

  • Ik tel samen met mijn leerlingen.
  • Jij telt de cijfers samen.
  • Hij telt de punten van het spel samen.
  • Wij tellen het geld samen op.
  • Zij tellen de boeken samen in de bibliotheek.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Samentellen with some of the pronouns.

  • Ik telde vroeger altijd samen met mijn broer.
  • Jij telde de dagen af tot je verjaardag.
  • Hij telde de mensen in de zaal.
  • Wij telden de stemmen tijdens de verkiezing.
  • Zij telden de voorraadproducten elke week.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Samentellen with some of the pronouns.

  • Ik heb samengesteld met mijn collega.
  • Jij hebt de getallen bij elkaar opgeteld.
  • Hij heeft de bedragen samengevoegd.
  • Wij hebben de resultaten samenberekend.
  • Zij hebben de ingrediënten samengesteld voor het recept.