samenvouwen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | vouw samen | vouwde samen | heb samengevouwen |
jij, je, u | vouwt samen | vouwde samen | hebt samengevouwen |
hij, zij, het | vouwt samen | vouwde samen | heeft samengevouwen |
wij | vouwen samen | vouwden samen | hebben samengevouwen |
jullie | vouwen samen | vouwden samen | hebben samengevouwen |
zij, ze | vouwen samen | vouwden samen | hebben samengevouwen |
PresensBeta
Example presens sentences for Samenvouwen with some of the pronouns.
- Ik vouw het papier samen.
- Jij vouwt het papier samen.
- Hij/Zij vouwt het papier samen.
- Wij vouwen het papier samen.
- Zij vouwen het papier samen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Samenvouwen with some of the pronouns.
- Ik vouwde het papier samen.
- Jij vouwde het papier samen.
- Hij/Zij vouwde het papier samen.
- Wij vouwden het papier samen.
- Zij vouwden het papier samen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Samenvouwen with some of the pronouns.
- Ik heb het papier samengevouwen.
- Jij hebt het papier samengevouwen.
- Hij/Zij heeft het papier samengevouwen.
- Wij hebben het papier samengevouwen.
- Zij hebben het papier samengevouwen.