voorbereiden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bereid voor | bereidde voor | heb voorbereid |
jij, je, u | bereidt voor | bereidde voor | hebt voorbereid |
hij, zij, het | bereidt voor | bereidde voor | heeft voorbereid |
wij | bereiden voor | bereidden voor | hebben voorbereid |
jullie | bereiden voor | bereidden voor | hebben voorbereid |
zij, ze | bereiden voor | bereidden voor | hebben voorbereid |
Presens
Example presens sentences for Voorbereiden with some of the pronouns.
- Ik bereid me voor op mijn examen.
- Hij bereidt zich voor op de wedstrijd.
- Wij bereiden het eten voor vanavond.
- Jullie bereiden je voor op de presentatie.
- De studenten bereiden zich voor op de les.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Voorbereiden with some of the pronouns.
- Ik bereidde me voor op mijn examen.
- Hij bereidde zich voor op de wedstrijd.
- Wij bereidden het eten voor vanavond.
- Jullie bereidden je voor op de presentatie.
- De studenten bereidden zich voor op de les.
Perfectum
Example perfectum sentences for Voorbereiden with some of the pronouns.
- Ik heb me voorbereid op mijn examen.
- Hij heeft zich voorbereid op de wedstrijd.
- Wij hebben het eten voor vanavond voorbereid.
- Jullie hebben je voorbereid op de presentatie.
- De studenten hebben zich voorbereid op de les.