samenwonen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | woon samen | woonde samen | heb samengewoond |
jij, je, u | woont samen | woonde samen | hebt samengewoond |
hij, zij, het | woont samen | woonde samen | heeft samengewoond |
wij | wonen samen | woonden samen | hebben samengewoond |
jullie | wonen samen | woonden samen | hebben samengewoond |
zij, ze | wonen samen | woonden samen | hebben samengewoond |
PresensBeta
Example presens sentences for Samenwonen with some of the pronouns.
- Wij wonen samen in een gezellig appartement.
- Zij wonen al jarenlang samen in dezelfde buurt.
- De buren weten dat we samenwonen.
- Samenwonen is een grote stap in een relatie.
- Mijn vriend en ik wonen sinds kort samen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Samenwonen with some of the pronouns.
- Vroeger woonden zij samen in een klein dorpje.
- Toen ik jong was, woonden mijn broer en ik samen in een studentenhuis.
- Elke zomer woonden we tijdelijk samen op de camping.
- In mijn jeugd woonden mijn ouders en ik gezamenlijk in een boerderij.
- Tijdens mijn studietijd woonden mijn vrienden en ik in een gedeeld appartement.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Samenwonen with some of the pronouns.
- Ik heb samengewoond met mijn partner voordat we trouwden.
- Hebben jullie ooit samengewoond voordat jullie gingen studeren?
- Zij heeft eerder samengewoond met haar beste vriendin.
- Mijn ouders hebben altijd samengewoond tot aan hun pensioen.
- Wij hebben vorig jaar samengewoond tijdens onze wereldreis.