sauzen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | saus | sausde | heb gesausd |
jij, je, u | saust | sausde | hebt gesausd |
hij, zij, het | saust | sausde | heeft gesausd |
wij | sauzen | sausden | hebben gesausd |
jullie | sauzen | sausden | hebben gesausd |
zij, ze | sauzen | sausden | hebben gesausd |
PresensBeta
Example presens sentences for Sauzen with some of the pronouns.
- Ik saus de muur met een roller.
- Jij saust de houten planken met een kwast.
- Hij/zij saust het plafond met een spuitbus.
- Wij sauzen de muren van het huis met verf.
- Jullie sausen de tuinhekken met een verfroller.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Sauzen with some of the pronouns.
- Ik sauste de muur met een roller.
- Jij sauste de houten planken met een kwast.
- Hij/zij sauste het plafond met een spuitbus.
- Wij sausten de muren van het huis met verf.
- Jullie sausten de tuinhekken met een verfroller.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Sauzen with some of the pronouns.
- Ik heb de muur gesausd met een roller.
- Jij hebt de houten planken gesaust met een kwast.
- Hij/zij heeft het plafond gesausd met een spuitbus.
- Wij hebben de muren van het huis gesaust met verf.
- Jullie hebben de tuinhekken gesaust met een verfroller.