scharrelen

Conjugations List of Scharrelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikscharrelscharreldeheb gescharreld
jij, je, uscharreltscharreldehebt gescharreld
hij, zij, hetscharreltscharreldeheeft gescharreld
wijscharrelenscharreldenhebben gescharreld
julliescharrelenscharreldenhebben gescharreld
zij, zescharrelenscharreldenhebben gescharreld

Presens
Beta

Example presens sentences for Scharrelen with some of the pronouns.

  • Ik scharrel elke ochtend in de tuin.
  • Jij scharrelt graag door de stad.
  • Hij/zij scharrelt met kippen in de achtertuin.
  • Wij scharrelen rond op de rommelmarkt.
  • Zij scharrelen door de bossen op zoek naar paddenstoelen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Scharrelen with some of the pronouns.

  • Ik scharrelde vroeger vaak in de tuin.
  • Jij scharrelde door de stad toen ik je zag.
  • Hij/zij scharrelde regelmatig met kippen in de achtertuin.
  • Wij scharrelden altijd rond op de rommelmarkt.
  • Zij scharrelden door de bossen op zoek naar paddenstoelen als kind.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Scharrelen with some of the pronouns.

  • Ik heb vanochtend in de tuin gescharreld.
  • Jij bent gisteren door de stad gescharreld.
  • Hij/zij heeft met kippen in de achtertuin gescharreld.
  • Wij hebben op de rommelmarkt rondgescharreld.
  • Zij zijn door de bossen gescharreld op zoek naar paddenstoelen.