sneeuwruimen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ruim sneeuw | ruimde sneeuw | heb sneeuwgeruimd |
jij, je, u | ruimt sneeuw | ruimde sneeuw | hebt sneeuwgeruimd |
hij, zij, het | ruimt sneeuw | ruimde sneeuw | heeft sneeuwgeruimd |
wij | ruimen sneeuw | ruimden sneeuw | hebben sneeuwgeruimd |
jullie | ruimen sneeuw | ruimden sneeuw | hebben sneeuwgeruimd |
zij, ze | ruimen sneeuw | ruimden sneeuw | hebben sneeuwgeruimd |
PresensBeta
Example presens sentences for Sneeuwruimen with some of the pronouns.
- Ik ruim de sneeuw op.
- Jij ruimt de sneeuw op.
- Hij/Zij ruimt de sneeuw op.
- Wij ruimen de sneeuw op.
- Jullie ruimen de sneeuw op.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Sneeuwruimen with some of the pronouns.
- Ik ruimde de sneeuw op.
- Jij ruimde de sneeuw op.
- Hij/Zij ruimde de sneeuw op.
- Wij ruimden de sneeuw op.
- Jullie ruimden de sneeuw op.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Sneeuwruimen with some of the pronouns.
- Ik heb de sneeuw geruimd.
- Jij hebt de sneeuw geruimd.
- Hij/Zij heeft de sneeuw geruimd.
- Wij hebben de sneeuw geruimd.
- Jullie hebben de sneeuw geruimd.