strooien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | strooi | strooide | heb gestrooid |
jij, je, u | strooit | strooide | hebt gestrooid |
hij, zij, het | strooit | strooide | heeft gestrooid |
wij | strooien | strooiden | hebben gestrooid |
jullie | strooien | strooiden | hebben gestrooid |
zij, ze | strooien | strooiden | hebben gestrooid |
PresensBeta
Example presens sentences for Strooien with some of the pronouns.
- Ik strooi suiker op mijn havermout.
- Jij strooit zand op het pad.
- Hij strooit bloem over het aanrecht.
- Wij strooien confetti tijdens het feestje.
- Zij strooien zaadjes in de tuin.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Strooien with some of the pronouns.
- Vroeger strooide ik suiker op mijn havermout.
- Toen strooide jij zand op het pad.
- Hij strooide vroeger bloem over het aanrecht.
- Wij strooiden confetti tijdens het vorige feestje.
- Zij strooiden vroeger zaadjes in de tuin.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Strooien with some of the pronouns.
- Ik heb suiker gestrooid op mijn havermout.
- Jij hebt zand gestrooid op het pad.
- Hij heeft bloem gestrooid over het aanrecht.
- Wij hebben confetti gestrooid tijdens het feestje.
- Zij hebben zaadjes gestrooid in de tuin.