husselen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | hussel | husselde | heb gehusseld |
jij, je, u | husselt | husselde | hebt gehusseld |
hij, zij, het | husselt | husselde | heeft gehusseld |
wij | husselen | husselden | hebben gehusseld |
jullie | husselen | husselden | hebben gehusseld |
zij, ze | husselen | husselden | hebben gehusseld |
Presens
Example presens sentences for Husselen with some of the pronouns.
- Ik hussel de kaarten voor het kaartspel.
- Jij husselt de ingrediënten in de kom.
- Hij husselt zijn gedachten tijdens het schrijven.
- Wij husselen de stoelen in de vergaderzaal.
- Zij husselen de speelkaarten zorgvuldig.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Husselen with some of the pronouns.
- Ik husselde de kaarten voor het kaartspel.
- Jij husselde de ingrediënten in de kom.
- Hij husselde zijn gedachten tijdens het schrijven.
- Wij husselden de stoelen in de vergaderzaal.
- Zij husselden de speelkaarten zorgvuldig.
Perfectum
Example perfectum sentences for Husselen with some of the pronouns.
- Ik heb de kaarten gehusseld voor het kaartspel.
- Jij hebt de ingrediënten in de kom gehusseld.
- Hij heeft zijn gedachten gehusseld tijdens het schrijven.
- Wij hebben de stoelen in de vergaderzaal gehusseld.
- Zij hebben de speelkaarten zorgvuldig gehusseld.