stropen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | stroop | stroopte | heb gestroopt |
jij, je, u | stroopt | stroopte | hebt gestroopt |
hij, zij, het | stroopt | stroopte | heeft gestroopt |
wij | stropen | stroopten | hebben gestroopt |
jullie | stropen | stroopten | hebben gestroopt |
zij, ze | stropen | stroopten | hebben gestroopt |
PresensBeta
Example presens sentences for Stropen with some of the pronouns.
- Ik stroop de appels in de boomgaard.
- Jij stroopt de mouwen op en gaat aan het werk.
- Hij/Zij/Het stoopt de kersen langs de rivier.
- Wij/Mensen/Ze/Een groep mensen stroopt de velden af voor wilde bessen.
- Jullie stroopen het bos af op zoek naar paddestoelen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Stropen with some of the pronouns.
- Vroeger stroopte ik vaak met mijn vrienden.
- Toen ik jong was, stropen we altijd noten in het bos.
- Hij/Zij/Het stopte met stropen na het zien van de gevolgen.
- In die tijd stropen de boeren hun eigen grond voor extra inkomen.
- Als kinderen stroopten we in de buurt voor avontuur en uitdaging.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Stropen with some of the pronouns.
- Ik heb gestroopt in het bos gisteren.
- Jij bent naar de markt geweest en hebt stropen aardbeien gekocht.
- Hij/Zij/Het heeft al veel dieren gestroopt.
- Wij/Mensen/Ze/Een groep mensen hebben in deze regio gestroopt voor eeuwen.
- Jullie zijn naar het platteland gereisd en hebben daar gestroopt.