omroepen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | roep om | riep om | heb omgeroepen |
jij, je, u | roept om | riep om | hebt omgeroepen |
hij, zij, het | roept om | riep om | heeft omgeroepen |
wij | roepen om | riepen om | hebben omgeroepen |
jullie | roepen om | riepen om | hebben omgeroepen |
zij, ze | roepen om | riepen om | hebben omgeroepen |
PresensBeta
Example presens sentences for Omroepen with some of the pronouns.
- Ik roep de winnaar van de competitie om.
- De presentator roept de nieuwsberichten om.
- We roepen iedereen op om mee te doen aan de protestmars.
- Jij roept de namen van de spelers om tijdens de wedstrijd.
- De leraar roept de leerlingen op om stil te zijn.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Omroepen with some of the pronouns.
- Vroeger riep ik de winnaar van de competitie om.
- Toen ik jong was, riep ik altijd de nieuwsberichten om.
- In het verleden riepen we iedereen op om mee te doen aan de protestmars.
- Jij riep vroeger de namen van de spelers om tijdens de wedstrijd.
- De leraar riep de leerlingen op om stil te zijn toen hij binnenkwam.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Omroepen with some of the pronouns.
- Ik heb de winnaar van de competitie omgeroepen.
- De presentator heeft de nieuwsberichten omgeroepen.
- We hebben iedereen opgeroepen om mee te doen aan de protestmars.
- Jij hebt de namen van de spelers omgeroepen tijdens de wedstrijd.
- De leraar heeft de leerlingen opgeroepen om stil te zijn.