stroppen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | strop | stropte | heb gestropt |
jij, je, u | stropt | stropte | hebt gestropt |
hij, zij, het | stropt | stropte | heeft gestropt |
wij | stroppen | stropten | hebben gestropt |
jullie | stroppen | stropten | hebben gestropt |
zij, ze | stroppen | stropten | hebben gestropt |
Presens
Example presens sentences for Stroppen with some of the pronouns.
- Ik stroop de mouwen van mijn trui op.
- Jij stroopt je broekspijpen op als het warm is.
- Hij/zij stroppt het touw strak om de boomstam.
- Wij stoppen met stroppen maken na school.
- Jullie stroppen de kabels netjes op in de kast.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Stroppen with some of the pronouns.
- Vroeger stroopte ik altijd mijn mouwen op tijdens het koken.
- Toen we jong waren, stroopten we onze broekspijpen op om te spelen.
- Hij/zij stropen het touw vroeger altijd verkeerd op.
- Elke zomer stroopten wij de appels uit de boomgaard.
- In die tijd stroopten jullie vaak de sokken op.
Perfectum
Example perfectum sentences for Stroppen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn mouwen opgestroopt voordat ik begon te werken.
- Jij hebt je broekspijpen opgestroopt voor de wandeling.
- Hij/zij heeft het touw strak om de boomstam gestropt.
- Wij hebben vorige week gestopt met stroppen maken.
- Jullie hebben de kabels netjes opgestroopt in de kast.