snotteren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | snotter | snotterde | heb gesnotterd |
jij, je, u | snottert | snotterde | hebt gesnotterd |
hij, zij, het | snottert | snotterde | heeft gesnotterd |
wij | snotteren | snotterden | hebben gesnotterd |
jullie | snotteren | snotterden | hebben gesnotterd |
zij, ze | snotteren | snotterden | hebben gesnotterd |
PresensBeta
Example presens sentences for Snotteren with some of the pronouns.
- Ik snotter elke ochtend als ik verkouden ben.
- Mijn neus snottert als ik een allergische reactie heb.
- De kinderen snotteren altijd in de wintermaanden.
- Wanneer ik griep heb, snotter ik de hele dag door.
- Sommige mensen snotteren als ze emoties voelen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Snotteren with some of the pronouns.
- Als kind snotterde ik vaak als ik ziek was.
- Vroeger snotterde mijn broertje altijd als hij verkouden was.
- Tijdens de wandeling in de regen snotterden we allemaal.
- Toen ik nog rookte, snotterde ik constant.
- Terwijl ik aan het werk was, snotterde ik onophoudelijk.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Snotteren with some of the pronouns.
- Gisteren heb ik flink gesnotterd vanwege mijn hooikoorts.
- Hij heeft vorige week veel gesnotterd tijdens zijn verkoudheid.
- Na het eten van pittig eten heb ik altijd gesnotterd.
- Zij hebben vaak gesnotterd toen ze jonger waren.
- We hebben allemaal wel eens gesnotterd vanwege uien snijden.