surplacen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | surplace | surplacete | heb gesurplacet |
jij, je, u | surplacet | surplacete | hebt gesurplacet |
hij, zij, het | surplacet | surplacete | heeft gesurplacet |
wij | surplacen | surplaceten | hebben gesurplacet |
jullie | surplacen | surplaceten | hebben gesurplacet |
zij, ze | surplacen | surplaceten | hebben gesurplacet |
PresensBeta
Example presens sentences for Surplacen with some of the pronouns.
- Ik surplaas regelmatig tijdens mijn vakanties.
- Jij surplaast graag met je vrienden op het strand.
- Hij/Zij/Het surplaast vaak in de speeltuin.
- Wij surplaasen samen in het zwembad.
- Jullie surplaasen enthousiast op feestjes.
- Zij surplaasen vrolijk door de stad.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Surplacen with some of the pronouns.
- Vroeger surplaasde ik altijd met mijn broer.
- Toen ik jong was, surplaasde jij ook graag.
- Hij/Zij/Het surplaasde elke zomervakantie in Spanje.
- Wij surplaasden regelmatig op die plek.
- Jullie surplaasden vaak tot laat in de avond.
- Zij surplaasden samen op hetzelfde board.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Surplacen with some of the pronouns.
- Ik heb gesurplaast tijdens mijn laatste vakantie.
- Jij hebt al vaker gesurplaast in deze zee.
- Hij/Zij/Het heeft gisteren gesurplaast in het meer.
- Wij hebben samen gesurplaast op dat prachtige strand.
- Jullie hebben veel gesurplaast deze zomer.
- Zij hebben onlangs gesurplaast in die nieuwe surfspot.