terugzeggen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zeg terug | zegde terug;zei terug | heb teruggezegd |
jij, je, u | zegt terug | zegde terug;zei terug | hebt teruggezegd |
hij, zij, het | zegt terug | zegde terug;zei terug | heeft teruggezegd |
wij | zeggen terug | zegden terug;zeiden terug | hebben teruggezegd |
jullie | zeggen terug | zegden terug;zeiden terug | hebben teruggezegd |
zij, ze | zeggen terug | zegden terug;zeiden terug | hebben teruggezegd |
Presens
Example presens sentences for Terugzeggen with some of the pronouns.
- Ik zeg altijd terug als iemand mij begroet.
- Jij zegt nooit iets terug wanneer ik je een vraag stel.
- Hij/zij/zij zegt meestal snel iets terug op mijn berichten.
- Wij zeggen vaak vriendelijk gedag tegen elkaar als we elkaar tegenkomen.
- Jullie zeggen soms dingen terug waarvan ik denk: 'Hoezo?'
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Terugzeggen with some of the pronouns.
- Vroeger zei ik altijd direct iets terug, maar nu denk ik erover na.
- Toen ik jong was, zei ik nooit iets terug als ik geïntimideerd werd.
- Gisteren zei hij/zij/zij niets terug toen ik hem/haar groette.
- Vorige maand zeiden wij niets terug omdat we het niet hadden gehoord.
- In die tijd zeiden jullie soms gemeen iets terug om anderen te kwetsen.
Perfectum
Example perfectum sentences for Terugzeggen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren teruggzegd dat ik het cadeau leuk vond.
- Jij hebt haar al eerder teruggzegd dat je haar niet kunt helpen.
- Hij/zij/zij heeft vorige week teruggzegd dat hij/zij naar het feest komt.
- Wij hebben net teruggzegd dat we de uitnodiging accepteren.
- Jullie hebben vandaag nog niet teruggzegd of jullie kunnen komen.