tremmen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | trem | tremde | heb getremd |
jij, je, u | tremt | tremde | hebt getremd |
hij, zij, het | tremt | tremde | heeft getremd |
wij | tremmen | tremden | hebben getremd |
jullie | tremmen | tremden | hebben getremd |
zij, ze | tremmen | tremden | hebben getremd |
Presens
Example presens sentences for Tremmen with some of the pronouns.
- Ik trem (te) gisteren naar huis.
- Jij tremt (t) altijd snel.
- Hij/Zij tremt (t) de trap op.
- Wij tremmen (en) graag in het park.
- Zij tremmen (en) elke ochtend naar school.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Tremmen with some of the pronouns.
- Ik tremde (de) langzaam over de hobbelige weg.
- Jij tremde (de) vroeger met je vrienden.
- Hij/Zij tremde (de) voorzichtig door de modder.
- Wij tremden (den) door de sneeuwstorm.
- Zij tremden (den) regelmatig tijdens hun reis.
Perfectum
Example perfectum sentences for Tremmen with some of the pronouns.
- Ik heb getremd (t) toen ik viel.
- Jij hebt getremd (t) tijdens de wedstrijd.
- Hij/Zij heeft getremd (t) om een ongeluk te vermijden.
- Wij hebben getremd (t) voor het verkeerslicht.
- Zij hebben getremd (t) voordat ze de bocht namen.