trippelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | trippel | trippelde | heb getrippeld |
jij, je, u | trippelt | trippelde | hebt getrippeld |
hij, zij, het | trippelt | trippelde | heeft getrippeld |
wij | trippelen | trippelden | hebben getrippeld |
jullie | trippelen | trippelden | hebben getrippeld |
zij, ze | trippelen | trippelden | hebben getrippeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Trippelen with some of the pronouns.
- Ik trippel door het bos.
- Jij trippelt vrolijk rond de kamer.
- Hij trippelt behendig over de straatstenen.
- Wij trippelen zachtjes door het park.
- Zij trippelen snel naar de finishlijn.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Trippelen with some of the pronouns.
- Ik trippelde graag naar school als kind.
- Jij trippelde altijd met kleine pasjes.
- Hij trippelde voorzichtig over het ijs.
- Wij trippelden blij door de speeltuin.
- Zij trippelden onvermoeibaar de hele weg.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Trippelen with some of the pronouns.
- Ik heb getrippeld op het strand.
- Jij bent vrolijk rondgetrippeld in de tuin.
- Hij is behendig over de hindernissen getrippeld.
- Wij zijn zachtjes door de winkelstraten getrippeld.
- Zij zijn snel naar de top van de berg getrippeld.