frazelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | frazel | frazelde | heb gefrazeld |
jij, je, u | frazelt | frazelde | hebt gefrazeld |
hij, zij, het | frazelt | frazelde | heeft gefrazeld |
wij | frazelen | frazelden | hebben gefrazeld |
jullie | frazelen | frazelden | hebben gefrazeld |
zij, ze | frazelen | frazelden | hebben gefrazeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Frazelen with some of the pronouns.
- Ik frazel elke dag met mijn vrienden.
- Jij frazelt altijd zo snel tijdens de les.
- Hij/Zij/Het frazelt graag over politiek.
- Wij frazelen vaak over onze favoriete films.
- Jullie frazelen luidruchtig in de klas.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Frazelen with some of the pronouns.
- Vroeger frazelde ik vaak met mijn broer.
- Toen ik jong was, frazelde ik graag met mijn oma.
- Hij/Zij/Het frazelde vroeger altijd over zijn werk.
- Wij frazelden urenlang tijdens onze vakantie.
- Jullie frazelden gezellig bij de open haard.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Frazelen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren gefrazeld met mijn collega.
- Jij bent al eerder met hem gefrazeld.
- Hij/Zij/Het heeft veel gefrazeld tijdens zijn reis.
- Wij hebben een interessant gesprek gefrazeld.
- Jullie zijn naar het café gefrazeld gisteravond.