twinkelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | twinkel | twinkelde | heb getwinkeld |
jij, je, u | twinkelt | twinkelde | hebt getwinkeld |
hij, zij, het | twinkelt | twinkelde | heeft getwinkeld |
wij | twinkelen | twinkelden | hebben getwinkeld |
jullie | twinkelen | twinkelden | hebben getwinkeld |
zij, ze | twinkelen | twinkelden | hebben getwinkeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Twinkelen with some of the pronouns.
- De sterren twinkelen aan de hemel.
- De kerstlichtjes twinkelen in de straten.
- De ogen van het meisje twinkelen van blijdschap.
- De diamanten in de vitrine twinkelen prachtig.
- De kaarsen op de taart twinkelen voordat we ze uitblazen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Twinkelen with some of the pronouns.
- De sterren twinkelden helder aan de hemel.
- Vroeger, toen ik klein was, twinkelden de kerstlichtjes altijd zo mooi in de straten.
- Als kind twinkelden mijn ogen van verwondering bij het zien van vuurwerk.
- In de oude kroonluchter twinkelden de kristallen vroeger schitterend.
- Elke avond, voordat we ze uitbliezen, twinkelden de kaarsen op de taart een paar seconden.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Twinkelen with some of the pronouns.
- De sterren hebben de hele nacht getwinkeld.
- De kerstlichtjes hebben de stad verlicht en getwinkeld.
- De ogen van het meisje hebben de hele dag getwinkeld van vreugde.
- De diamanten hebben in het zonlicht prachtig getwinkeld.
- De kaarsen op de taart hebben kort getwinkeld voordat ze werden uitgeblazen.