uitluiden

Conjugations List of Uitluiden.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikluid uitluidde uitheb uitgeluid
jij, je, uluidt uitluidde uithebt uitgeluid
hij, zij, hetluidt uitluidde uitheeft uitgeluid
wijluiden uitluidden uithebben uitgeluid
jullieluiden uitluidden uithebben uitgeluid
zij, zeluiden uitluidden uithebben uitgeluid

Presens
Beta

Example presens sentences for Uitluiden with some of the pronouns.

  • Ik luid de klok uit voor het einde van de les.
  • Jij luidt de klok uit na het laatste uur.
  • Hij/Zij luidt de klok uit op vrijdagmiddag.
  • Wij luiden de klok uit bij speciale gelegenheden.
  • Jullie luiden de klok uit als de schoolvakantie begint.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Uitluiden with some of the pronouns.

  • Vroeger luidde ik de klok uit voor elke mis.
  • Toen ik jong was, luidde jij de klok uit op verjaardagen.
  • Hij/Zij luidde de klok uit tijdens de Dodenherdenking.
  • In mijn jeugd luiden wij de klok uit op Koningsdag.
  • Vroeger luidden jullie de klok uit bij bruiloften.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Uitluiden with some of the pronouns.

  • Ik heb de klok uitgeluid toen de ceremonie begon.
  • Jij hebt de klok uitgeluid voor de feestvreugde.
  • Hij/Zij heeft de klok uitgeluid op oudejaarsavond.
  • Wij hebben de klok uitgeluid tijdens het jubileumfeest.
  • Jullie hebben de klok uitgeluid om het nieuwe jaar in te luiden.