opschieten

Conjugations List of Opschieten.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikschiet opschoot opben opgeschoten
jij, je, uschiet opschoot opbent opgeschoten
hij, zij, hetschiet opschoot opis opgeschoten
wijschieten opschoten opzijn opgeschoten
jullieschieten opschoten opzijn opgeschoten
zij, zeschieten opschoten opzijn opgeschoten

Presens
Beta

Example presens sentences for Opschieten with some of the pronouns.

  • Ik schiet op met mijn werk.
  • Hij schiet altijd te laat op school.
  • Wij schieten snel op met de voorbereidingen.
  • Jullie schieten goed op met de nieuwe taal.
  • De kinderen schieten niet echt op met hun huiswerk.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Opschieten with some of the pronouns.

  • Vroeger schoot ik altijd op als er haast was.
  • Toen ik jonger was, schoot ik niet zo snel op met mijn studie.
  • Wij schoten regelmatig op tijdens de vergaderingen.
  • Jullie schoten vaak op als er een deadline naderde.
  • Mijn moeder schoot soms behoorlijk op als we te laat thuiskwamen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Opschieten with some of the pronouns.

  • Ik ben opgeschoten met mijn taken.
  • Hij is vandaag goed opgeschoten met zijn project.
  • Wij zijn flink opgeschoten met het opruimen van de zolder.
  • Jullie zijn al ver opgeschoten met de verbouwing.
  • De studenten zijn aardig opgeschoten met hun onderzoek.