uitpuilen

Conjugations List of Uitpuilen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikpuil uitpuilde uitheb uitgepuild
jij, je, upuilt uitpuilde uithebt uitgepuild
hij, zij, hetpuilt uitpuilde uitheeft uitgepuild
wijpuilen uitpuilden uithebben uitgepuild
julliepuilen uitpuilden uithebben uitgepuild
zij, zepuilen uitpuilden uithebben uitgepuild

Presens
Beta

Example presens sentences for Uitpuilen with some of the pronouns.

  • De vuilnisbakken puilen uit na een druk weekend.
  • De kasten in de slaapkamer puilen altijd uit met kleding.
  • Het stadion puilt uit tijdens belangrijke voetbalwedstrijden.
  • Tijdens de feestdagen puilen de winkels vaak uit met klanten.
  • De boekenplanken puilen uit van de boeken die ik nog moet lezen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Uitpuilen with some of the pronouns.

  • Vroeger puilde de zolder altijd uit met dozen vol herinneringen.
  • Toen we kinderen waren, puilde de speelgoedkist altijd uit met speelgoed.
  • Tijdens de vakantie puilde het bagageruim van de auto uit met koffers.
  • In mijn studententijd puilde de koelkast altijd uit met restjes en bier.
  • Jaren geleden puilde de boekenplank uit met boeken die ik toen las.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Uitpuilen with some of the pronouns.

  • De prullenbakken hebben vorige week uitgepuild door al het afval.
  • Ik heb de voorraadkast uitgepuild met eten voor het feest.
  • Na de zomerse sale was de winkel uitgepuild met koopjesjagers.
  • We hebben de container uitgepuild met alle oude spullen.
  • Door de drukte van het evenement hadden we de opslagruimte uitgepuild.