uitschulpen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | schulp uit | schulpte uit | heb uitgeschulpt |
jij, je, u | schulpt uit | schulpte uit | hebt uitgeschulpt |
hij, zij, het | schulpt uit | schulpte uit | heeft uitgeschulpt |
wij | schulpen uit | schulpten uit | hebben uitgeschulpt |
jullie | schulpen uit | schulpten uit | hebben uitgeschulpt |
zij, ze | schulpen uit | schulpten uit | hebben uitgeschulpt |
PresensBeta
Example presens sentences for Uitschulpen with some of the pronouns.
- Ik schulp uit de oester.
- Jij schulpt uit de oester.
- Hij/Zij/Het schulpt uit de oester.
- Wij schulpen uit de oester.
- Jullie schulpen uit de oester.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Uitschulpen with some of the pronouns.
- Ik schulpte uit de oester.
- Jij schulpte uit de oester.
- Hij/Zij/Het schulpte uit de oester.
- Wij schulpten uit de oester.
- Jullie schulpten uit de oester.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Uitschulpen with some of the pronouns.
- Ik heb uitgeschulpt uit de oester.
- Jij hebt uitgeschulpt uit de oester.
- Hij/Zij/Het heeft uitgeschulpt uit de oester.
- Wij hebben uitgeschulpt uit de oester.
- Jullie hebben uitgeschulpt uit de oester.