uitspreiden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | spreid uit | spreidde uit | heb uitgespreid |
jij, je, u | spreidt uit | spreidde uit | hebt uitgespreid |
hij, zij, het | spreidt uit | spreidde uit | heeft uitgespreid |
wij | spreiden uit | spreidden uit | hebben uitgespreid |
jullie | spreiden uit | spreidden uit | hebben uitgespreid |
zij, ze | spreiden uit | spreidden uit | hebben uitgespreid |
Presens
Example presens sentences for Uitspreiden with some of the pronouns.
- Ik spreid de boterhammen op tafel uit.
- Jij spreidt het kleed over de grond uit.
- Hij/zij/het spreidt zijn/haar vleugels en vliegt weg.
- Wij spreiden de kaarten op de tafel uit.
- Jullie spreiden de krant op de bank uit.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Uitspreiden with some of the pronouns.
- Ik spreidde de boterhammen op tafel uit.
- Jij spreidde het kleed over de grond uit.
- Hij/zij/het spreidde zijn/haar vleugels uit en vloog weg.
- Wij spreidden de kaarten op de tafel uit.
- Jullie spreidden de krant op de bank uit.
Perfectum
Example perfectum sentences for Uitspreiden with some of the pronouns.
- Ik heb de boterhammen op tafel uitgespreid.
- Jij hebt het kleed over de grond uitgespreid.
- Hij/zij/het heeft zijn/haar vleugels uitgespreid en is weggevlogen.
- Wij hebben de kaarten op de tafel uitgespreid.
- Jullie hebben de krant op de bank uitgespreid.