uiteenspatten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | spat uiteen | spatte uiteen | ben uiteengespat |
jij, je, u | spat uiteen | spatte uiteen | bent uiteengespat |
hij, zij, het | spat uiteen | spatte uiteen | is uiteengespat |
wij | spatten uiteen | spatten uiteen | zijn uiteengespat |
jullie | spatten uiteen | spatten uiteen | zijn uiteengespat |
zij, ze | spatten uiteen | spatten uiteen | zijn uiteengespat |
PresensBeta
Example presens sentences for Uiteenspatten with some of the pronouns.
- De ballon spat uiteen.
- De ruiters laten de zeepbellen uiteenspatten.
- Het glaswerk kan plotseling uiteenspatten.
- De kinderen zien de ballonnen uiteenspatten.
- Als je te veel druk op de band zet, kan hij uiteenspatten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Uiteenspatten with some of the pronouns.
- Vroeger spatte de ballon altijd uiteen als we hem te ver opbliezen.
- Toen ik jong was, liet mijn broer de zeepbellen vaak uiteenspatten.
- In die tijd kon het glaswerk gemakkelijk uiteenspatten.
- Elke keer als we naar de kermis gingen, zagen we de ballonnen uiteenspatten.
- Het glas uiteenspatten terwijl ik het voorzichtig afwaste.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Uiteenspatten with some of the pronouns.
- De ballon is uiteengespat.
- De ruiters hebben de zeepbellen laten uiteenspatten.
- Het glaswerk is plotseling uiteengespat.
- De kinderen hebben de ballonnen zien uiteenspatten.
- Ik ben geschrokken toen het glas uiteenspatte.