vaceren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | vaceer | vaceerde | heb gevaceerd |
jij, je, u | vaceert | vaceerde | hebt gevaceerd |
hij, zij, het | vaceert | vaceerde | heeft gevaceerd |
wij | vaceren | vaceerden | hebben gevaceerd |
jullie | vaceren | vaceerden | hebben gevaceerd |
zij, ze | vaceren | vaceerden | hebben gevaceerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Vaceren with some of the pronouns.
- Ik vacereer elke dag in het park.
- Jij vacereert graag op het strand.
- Hij/Zij/Het vacereert met vrienden in de stad.
- Wij vaceren vaak in de natuur.
- Jullie vaceren regelmatig in het buitenland.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Vaceren with some of the pronouns.
- Vroeger vaceerde ik altijd in de Ardennen.
- Toen ik jong was, vaceerde jij veel in de bossen.
- Hij/Zij/Het vaceerde vroeger met zijn/haar familie op de camping.
- Wij vaceerden elk jaar in dezelfde vakantiewoning.
- Jullie vaceerden als kinderen vaak aan zee.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Vaceren with some of the pronouns.
- Ik heb vaceerd in het buitenland.
- Jij bent naar de bergen gevaceerd.
- Hij/Zij/Het is naar een tropisch eiland gevaceerd.
- Wij zijn vorige maand naar Parijs gevaceerd.
- Jullie hebben een weekendje weg gevaceerd.